Heemkundekring Bakel en Milheeze

Deel 2

Tweede blad van de "Zuidwillemsvaart"
Zaterdag 22 Maart 1924.

Van den Bakelschen Peelkant.

Schetsen uit den ouden tijd.

VII.
Welhaast door geheel Nederland is de naam Bakel bekend. Niet, dat deze naam zoo iets bijzonders is, doch iedereen voelt bij het uitspreken er van, dat daar nog een macht oude herinnerin­gen achter schuilen, herinneringen de plaats zelf of wel hare bewoners betreffende.
Menigeen heeft wel eens één of meer dezer vroeger feiten hooren vertellen, welke meestal de minder goede hoedanigheden of ook wel de lompheid der vroegere bewoners kenmerkten. Want de snuggerheid liet soms nog al veel te wenschen over, hoe goed de eenvoudige menschen het dan ook meenden.
We zullen nog eens enkele historische feiten in 't geheugen terugroepen en hopen dat de verre nakomelingen er geen steen des aanstoots in zullen zien.
Toen dan de trotsche, majestueuze toren met kerk zoo ongeveer waren afgebouwd, - dit werk moet de vroegere bewoners ontzet­tend veel zweet en opofferingen gekost hebben, - was er vóór in den toren nog een koepelvormige opening, want men moest toch binnen kunnen.
Doch de wind gierde hierdoor zoo erg binnen dat men besloot er iets vóór te maken.
Doch hoe zou men zoo'n ding heeten? Al lang was hierover beraadslaagd en nagdacht, totdat een der dorpsbewoners den gelukkigen inval kreeg eens in Gemert te gaan vragen.
Zoo'n ding noemen we hier "deur", zeiden de beschaafd lui uit Gemert. Overgelukkig een grooten dienst aan geheel Bakel te kunnen bewijzen, stormt onze man op Bakel aan, onder het loopen maar aanhoudend "deur, deur" herhalend. Hij was zoo blij en wilde zóó gauw thuis zijn, dat hij zich den tijd niet gunde den grooten zandweg te houden, doch maar recht door de velden op den grooten toren aanliep. In de Neerstraat kwam hij echter plotseling voor de loop, een riviertje dat er nu nog loopt.
Met een flinken aanloop, de lippen vast op elkander, gelukte het onze man, behouden de overzijde te bereiken, maar ocharm, deze inspanning had hem het zoo gewichtige woord doen verge­ten. 't Moet stellig ergens op den bodem gevallen zijn, want aan den overkant had ik het nog, redeneerde hij. Doch geen nood, de broek opgestroopt en maar tot de knieën in 't water, aan 't zoeken. Al een heele poos had hij het riviertje afge­zocht, maar kon niets vinden. Er waren echter in de nabijheid enkele boeren bezig de loop te vegen, en deze zeiden, wat zoekt ge toch. Onze man vertelde zijn wedervaren, waarop alle boeren ijverig met hun hakken, rieken enz. mede aan het zoeken gingen. Voet voor voet werd de geheele bedding afgezocht, de bodem zelfs omgewerkt.
Totdat een der boeren, welke zich ijverig met een riek weerde onze man een flinken steek in zijn voet gaf.
Verdulleme, dés ter dêur, zei de boodschapper, met een gezicht grijnzend van de pijn. Doch oogenblikkelijk sprong hij daarna uit het water, en jubeld, ik heb het weer, 't is ter deur, deur, deur! En daarop in galop zijn blijde boodschap overbren­gend, werd hij lang aangezien als de held van Bakel.
Misschien weet ook niet iedereen, dat de Bakelsche kerk niet altijd op de plaats gestaan heeft waar ze nu staat. Vroeger stond zee een "tree" of tien dichter bij den publieken weg. Men meende evenwel dat dit voor verschillende dingen bezwaar­lijk was, en besloot daarom ze wat te verzetten.
Al het volk werd zoo wat bij elkaar geroepen, men zou aan één kant met alle macht duwen "krijen". Er was echter een snuggere snuiter bij, die zei, "we moesten ze eens te ver "kreijen", dat zou jammer zijn".
Daarom trok de geheele ploeg de jassen uit, en deze werden in een rechte lijn gelegd, zoover als de kerk moest komen.
Daarop ging men weer met alle macht aan 't "kreijen".
Onderwijl kwam echter een Boekelsche totkremer aan de andere zijde langs de kerk, en meende een goede slag te kunnen slaan. Hij nam dan ook alle kleedingstukken mede, zich ijlings uit de voeten makende.
Toen men een kwartier lang gewerkt en geduwd had, zou men eens gaan kijken hoeveel men al gevorderd was, en o wee! in koor riep men uit, "daar heddeget al, we zijn al veel te ver, alle jassen zitten al onder de kerk".
Of men nog geprobeerd heeft de kerk wederom terug te krijgen, is onbekend.
Kreeg de Bakelsche Raad in de zoogenaamde crisisjaren een zekere vermaardheid om de vele en lange vergaderingen, waarin het er soms zeer heftig naar toe ging, in vroeger tijd werden de belangen der gemeente evenzeer met ijver besproken en gewaardeerd.
Daar het Raadhuis toen nog niet bestond, werd er tijdens den zomer vergaderd op den drietip ten oosten van het armenhuisje, onder den grooten eik welke er nu nog staat.
Men ging in een ronde kring op het gras zitten, zoo dicht mogelijk bij elkaar, zoodat de beenen van Raadslid A. over die van lid B. kwamen te liggen, en Wethouder C. of D. de zijne er nog eens extra doorheen slingerde.
Toen nu de agenda van zulk een vergadering wederom ten einde was, maakte een lid de curieuse opmerking, op den wirwar van beenen wijzende, als me nou ieder ons eigen beenen maar mede naar huis nemen!
Goede raad was duur, totdat Theumiske Werts met een kar beemd­hooi daar langs kwam en deze om raad werd gevraagd.
Theumiske zette zijn oske stil, draaide z'n tabakspruim eens op een andere plaats en zei, daar kan ik zoo ook niet uit wijs worden, doch ik zal de "gaavel" van de kar vatten, en geef dan in ieder been eens een flinke prik. Degene, die dan schreeuwt, daarvan is het been en de eigenaar kan het terugtrekken.
Alzoo geschiedde, en het moeilijke probleem was in den kortst mogelijken tijd opgelost.
Ook wordt verhaald dat tijdens den winter, toen de Edelachtba­ren om een groot turfvuur vergaderd waren, de dichtbijzitten­den het geweldig warm begonnen te krijgen. Of het de voorzit­ter of wel een der leden was, die het hachelijke van den toestand wegens de hitte inzag, is niet bekend, doch er werd koude turf gecommandeerd. Deze werd steeds rond het vuur gestapeld, zoodat wel enkele oogenblikken de hitte getemperd was, doch spoedig in nog heviger mate het vuur oplaaide. En al maar door werd koude turf bijgebracht om de hitte te keeren! Ten slotte is toch het vuur den Raad de baas geworden, en werd de vergadering geschorst.
Zoo werd vroeger en thans misschien nog het Bakelsche volk er door gehaald. En niet alleen met zulke gevallen, er werden geheele gedichten in elkaar gezet en bij gelegenheid voorge­dragen. Eén hiervan is wel bekend onder den naam van de Bakel­sche metten."
Hierover een volgende keer.
JOS. SCHEEPERS.


Tweede blad van "De Zuidwillemsvaart"
Zaterdag 5 April 1924.

Van den Bakelschen Peelkant.

Schetsen uit den ouden tijd.

VIII.
Stellig heeft men wel eens gehoord van de Bakelsche metten. Deze dateeren reeds van meer dan een eeuw terug. Hoe men ooit tot de gedachte is gekomen zoo iets bij elkaar te prakke­zeeren is wel eenigszins een raadsel, doch men moet aannemen dat ze niet in Bakel zelf gemaakt zijn, daar de lompheid van Bakel er door wordt aan de kaak gesteld.
Nol van den Broek in Bakel, een nog krasse oude man van 83 jaar, was zoo welwillend me in de gelegenheid te stellen den juisten tekst er van hier weer te geven. Toen ik 16 jaar was, zegt Nol, heb ik ze het eerst hooren zingen in Gemert. Maar in Bakel durfde ik er niet altijd mee voor den dag te komen.
Als Nol en Fried van Rijdt echter bij elkaar waren, zongen ze de metten gerust, en brachten het er dan ook altijd zonder veel klappen af. Ze worden gezongen op de wijze als de melodie van "peccatores" in de Litanie van alle Heiligen, met Vivat Bakelorum in plaats van "Te rogmus audi nos". Doch als b.v. een jong meisje de metten met een piepstemmetje zou uitvoeren, zouden deze al zeer weinig tot hun recht komen.
Ze moeten gezongen worden met een donderende stem, en veel gebaren.
Dit heeft dan ook nooit iemand zoo goed gedaan, als Nol voor­noemd. Nol heeft ze gezongen in cafés, op bruiloften, voor Pastoors en andere heeren, dat iedere toehoorder het te kwaad kreeg van 't lachen.
Als hij dan in z'n hoogste begeestering was, kon men niet anders zeggen als men Nol zag, dat is nu het echte Bakel, zoo als het in de meest fantastische verhalen wordt voorgesteld. We laten nu even den oorspronkelijken tekst volgen, zoodat iedereen z'n geluk eens kan beproeven met de uitvoering.

De wind komt uit den Oosten, Westen en Zuiden.
Vivat Bakelorum!
We zullen allemaal die Bakelsch boeren uit Helmond sluiten,
Vivat Bakelorum!
En waarom zouden wij dat doen,
Vivat Bakelorum!
Die Bakelsche boeren hebben ons zoo wel bedacht, ze hebben een vet kalf thuis gebracht,
Vivat Bakelorum!
Ik ben er eens getreden door die schoone versche steden,
Vivat Bakelorum!
Daar zag ik een schoone juffrouw,
Vivat Bakelorum!
Het was de grootste, de schoonste, de dikste en de bekwaamste uit heel Bakel.
Vivat Bakelorum!
Want ze kende nog geen zestalve (geld) uit een mestkaars.
Vivat Bakelorum!
Ik trouwde met haar zooals dat wel meermaals gaat,
Vivat Bakelorum!
Als wij 's avonds naar bed toe gingen, zeide zij, "homla, schik wat",
Vivat Bakelorum!
Als wij 's morgens waren gezeten, zeide zij, man wat zullen we van middag eten,
Vivat Bakelorum!
Koren met nut dat is wel slap, maar ik zal koken een dikke, vette Bakelsche pap,
Vivat Bakelorum!
Die pap was wel naar haar wensch, ze at er dertiendalf kan van in haar pens,
Vivat Bakelorum!
En nog was zij de kleinste beest,
Vivat Bakelorum!
Daar is een pampoos in 't land gekomen,
Vivat Bakelorum!
Vele heeren schepenen, en presidenten, diendekaters en voor­presenten, die zal voor belooning krijgen die dat ding zal kennen.
Vivat Bakelorum!
De eene zal, het is bij God een klippel uit de klok.
Vivat Bakelorum!
Een ander zei, zoek gij er met uw allen, 't is een balk die uit den toren is gevallen,
Vivat Bakelorum!
Een derde zei, geloof het mij, want het is een ezelseei,
Vivat Bakelorum!
Nu ging men alle wijven van Bakel eens opschrijven, wie dat ding zou uitbroeden,
Vivat Bakelorum!
Eerst vooral kwam de vrouw van den president, die zegt laat mij er eens op broeien want ik heb een k.... gelijk een end,
Vivat Bakelorum!
Een andere vrouw die dit verdroot, die zei laat mij er eens op broeien, want ik heb een k.... gelijk een moesvloot,
Vivat Bakelorum!
Ze had er wel zes weken op gezeten, zoodat zij haar ei had opgegeten,
Vivat Bakelorum!

En zij hiet Anne Marie de Groot met een k.... gelijk een moesvloot.
Amen.

Zoo moeten de oorspronkelijke Bakelsche metten geweest zijn. Later werden er nog wel eens enkele versregels aan toegevoegd. Het aloude Bakel wordt in ieder geval zeer juist naar zijn oude karaktertrekken bezongen.
En al heeft het volk van vandaag niets meer met die oude sagen en vertelsels uit te staan, toch zullen nog jaren, misschien eeuwen lang vele historische feiten besproken en bewaard blijven.
Doch het schoonste van alles wat de bevolking van Bakel en die tot aan den verren Peelkant toe bewaard heeft, is wel de gehechtheid aan het degelijke, rotsvaste oude geloof.
Mochte de oorlogsjaren en de daaropvolgende tijd ook op het platteland aanleiding hebben gegeven tot meer verkeerde stads­che gebruiken en wufte wereldwaan, in het boerenvolk sluimert nog altijd de oude eenvoudige en oprechtheid, die ver is van zooveel moderne truc's en bedriegerij.
Daarbij heeft het volk een groote liefde voor het dikwijls zoo verachte "boer zijn".
Het gansche jaar door wordt gezwoegd en getobd om het boeren­bedrijf zoo rendabel mogelijk te doen zijn en nog tot hoogeren bloei op te voeren. Vele boeren ondervinden dan nog op het einde van het jaar dat ze weinig verder zijn gekomen, doch ze hebben ieder 't zijne kunnen geven en men heeft geen honger geleden, men is dankbaar. Want de tijden zijn er nu niet naar om veel te verdienen, zoodat men zich soms afvraagt, hoe kunnen de menschen telkens weer met zoo vurigen, nieuwen moed beginnen.
Doch ook de grond is dankbaar. als de boer de vrucht van zijn werk ziet, ten koste van alle mogelijke opofferingen verkre­gen, als het weelderig gewas of het golvend graan zijner akkers hem toewuift, dan smakt de landman een voldoening, geniet hij eene weelde welke door geen geld te verkrijgen is.
Moge dan ook het jonge geslacht steeds met liefde en toewij­ding in het schoone boerenvak werkzaam zijn, wel begrijpend hetgeen in 't volgende boerenversje, dat wel eens voorgedragen is, wordt gezegd:
Buiten op het land
Daar leeft men vrij en blij
Geen koning leeft zoo rustig
Zoo onbezorgd als wij;
Te midden onzer vrienden,
Ons bloemen en ons vee,
Leven wij eenvoudig,
Gelukkig en tevree.

JOS. SCHEEPERS.


Tweede blad van "De Zuidwillemsvaart"
Zaterdag 12 April.

Naar aanleiding van "De Bakelsche Metten".
Velen met mij zullen de Schetsen uit den ouden tijd van den Bakelschen Peelkant met belangstelling en genoegen gelezen hebben. Vooral de "Bakelsche Metten" zullen in menig huisgezin of gezelschap een vroolijk uurtje hebben gebracht.
Ongetwijfeld is dit vreemd product van volkshumor heel oud.
De geldnamen en regeringspersonen, die er in voorkomen wijzen terug naar den tijd van vóór de revolutie, maar ook de heele opzet en de wijze van samenstelling doen ons denken aan een ver verleden; niet onmogelijk dat de oorsprong in de 17e eeuw moet gezocht worden.
Wat er eigenlijk met dit stuk bedoeld is, weet ik niet. Hoe er de "wetten" oorspronkelijk hebben uitgezien, weet ik evenmin, maar bekend in Brabant waren ze, zoowel in 't Oosten en als in 't Westen. Ik heb er zelfs afschriften van in den omtrek van Breda gevonden. 't Eerst heb ik ze voor hooren dragen te Drunen in de Langstraat. In druk zijn ze voor zoover ik weet, nooit verschenen. De een heeft ze van den ander overgeschre­ven, dikwijls bij dictee.
En omdat vele oude dingen op den duur niet meer begrepen worden heeft men er wat van gemaakt.
't Schijnt dat ze in Gemert gemaakt zijn, en verschillende oude lezingen geven den ook: "Zullen we de boeren van Bakel uit Gemert sluiten".
In één van die oudere dingen, wordt ook gesproken van "een vette gans" in plaats van over "een vet kalf". Dit wijst bepaald terug naar den tijd van het gansrijden, dat ondanks alle strenge placaten en verorderingen in de Meierij en ook te Gemert bestaan bleef. 't Was 'n dierenmishandeling, waaraan men tegenwoordig toch niet meer mee doen zou. In 1770 werd er door de Overheid een zeer streng verbod uitgevaardigd tegen het zoogenaamde gansrijden (dit gebeurde op Vastenavond) omdat het er in Bakel bij die feestelijkheid zo ruw naar toe gegaan was, dat er twee paarden waren doodgereden.
Dat dit vermaak in Holland eveneens bestond kan o.a. blijken uit het liedje van Breederoo, dat aldus begint:
"Arent, Pieter, Gijzen,
En Meeuwis, Jaap en Leen,
Die trokken te samen heen,
Naar 't dorp van Vinkeveen:
Want ouwe Frans,
Die gaf z'n gans,
Die worde ofereen".
In het archief der Classis van Peel en Kempenland vinden we omtrent een gezang uit Bakel een klacht vermeld. De predikant van Gemert, die te Bakel den kerkdienst was gaan waarnemen, had in het zomerhuis van den pastorietuin een beurtgezang gehoord, dat de predikant vermeende te zijn: "De litantie van Maria". 't Is volstrekt niet onmogelijk, dat deze zoog­enaamde "paapsche stoutigheid" was een gegalm van de "Bakelsche Met­ten".
't Zou niet onaardig wezen als de liefhebbers van folklore eens een onderzoek deden naar de verschillende afschriften, die er van dit beroemde Bakelsche beurtgezang bestaan.
Mogelijk werden wij dan zoodoende wel in de gelegenheid ge­steld het lied ongeveer in zijn oudsten vorm te reconstruee­ren.
't Is waarschijnlijk een heel lang stuk geweest, en doordat men niet alles meer verstond en 't verband af en toe kwijt­raakte en er nog wat van eigen vinding tusschen voegde,
kreeg men vaak iets dat heel veel op rimram geleek.
Voor 't "Homla! Schik wat" vindt men nu oudere afschriften: het bekende en steeds nog goed verstaanbaar: Hom Jan, schik wat!" alsof men tegen z'n koe bezig is.
Als men eenige oudere afschriften vergeleek zou men mogelijk tot de ontdekking komen, dat het in de bedoeling van den "dichter" gelegen heeft een of meer bepaalde feiten op deze wijze te berijmen.
Als zoodanig zou het dan als pendant kunnen dienen van de bekende geschiedenis van de rogstekers uit Weert.
Iets dergelijks is misschien ook wel de geschiedenis van "de koe van den pastoor uit Someren".
Dat is ook zoo'n liedje dat in gezelschappen steeds met veel succes werd voorgedragen. Het begint aldus:
"Vrienden luistert naar 't nije lied
Van hetgeen er in Someren is geschied
Met de pastoor z'n koe".
Met het refrein:
"Troelala, Troelala
Van de pastoor z'n koe ja ja,
Troe la la, Troe la la
Van de pastoor z'n koe!"
Welke Somerensche oudheidliefhebber legt dit volksliedje eens in druk vast!
Behalve de Bakelsche Metten waren er in de vorige eeuw nog verschillende andere liedjes over Bakel en de Bakelaren, die wellicht hier of daar nog bekend zijn en voor de folklore verdienden bewaard te blijven. Hierover een volgende keer.
J. HEEREN.


Tweede blad van "De Zuidwillemsvaart"
Zaterdag 26 April 1924.

Over Bakelsche liedjes en nog wat.

Behalve de "Bakelsche Metten" waar we de vorige maal een en ander over meedeelden, zijn er nog heel wat meer liedjes en aardigheden in omloop, die voor den folklorist de moeite van het opsporen en bewaren ten volle verdienen. Het meest lang­ademige "gedicht" was zoo'n soort heldenzang over de kauwen, die in den toren van Bakel nestelden en die door de notabili­teiten van het dorp zouden worden uitgehaald. 't Was 'n heel heldenstuk - waarom weet ik niet - maar gewapend met een flinken lantaarn aanvaardde men de klimpartij. Voor een der kijkgaten woei het licht uit en allen sloeg de schrik om het hart.
Hoe de geschiedenis zich verder afspeelde, weet ik evenmin. Alleen twee regels zijn me nog uit de passage in het hoofd blijven hangen, mogelijk wel om het fraaie welluidende rijm:

"Maar Bakels meester onverschrokken,
Stond hups te dansen op zijn blokken".

Een ander lied over Bakel begon aldus:

"Niet ver van 't kwijnend Hellemond ligt,
Te midden in het zand,
Het schoone dorp dat Bakel heet
De roem van Nederland.

Roem vrij Italië op uw Rome
Op Venetië en Turijn,
Maar weet, dat wij hierbij genomen
Slechts niets dan flauwe schaduw zijn”.

Nog van 'n ander versje zijn me de beginregels in het geheugen gebleven:

"Van Bakel 't nooit volprezen land
Wil ik op heden zingen,
Van Bakel en zijn groot verstand
En van zijn vieze dingen.

Al wie dit dorp ooit bezocht,
Heeft zeker niet vergeten,
Haar groote kerk, dat kunstgewrocht,
De schoonste wis dier streken.

Behalve de staaltjes, die Scheepers verhaalde over de domheid en achterlijkheid der Bakelaren in vroeger tijd, zijn er nog heel wat meer in omloop.
Zoo wordt bijv. verhaald dat heel ver in het verleden de Bakelaren bij elkaar kwamen om hun dorp een naam te geven. Er werd zwaar over geboomd en getwist tot ze, ten einde raad, besloten een kalf te laten beslissen. Dit werd gehaald, maar deed natuurlijk geen bek open. Toen werd een kleermaker zoo kwaad, dat hij met z'n el naar het beest gooide, en dit ver­schrikt opsprong, onder het geloei van boa=kel waarom het dorp voortaan zoo genoemd werd.

Bij den bouw van de kerk moest een balk naar binnen gedragen worden door de deur. Doch de slimmerikken wilden dien overd­wars naar binnen brengen, wat natuurlijk niet ging. Toen ze over dit vraagstuk stonden na te denken, zagen ze in een tegenoverliggende boerderij een vogeltje met een lange stroo­spier door een kleine opening naar binnen vliegen, wat hen op het idee bracht met hun balk eveneens te beproeven.

't Had langen tijd niet geregend, 't gewas op 't veld dreigde te verdrogen. Een vreemdeling, in het dorp komende, gaf een adres met een briefje voor 'n vriend in Den Bosch, die "weer­makers" had. Eén der boeren dwars de akkers over op Den Bosch aan.
Daar werd hem 'n doosje ter hand gesteld, waarin de bewuste weermakers zaten. Ons boertje, heel gelukkig en niet weinig trotsch dat hij het dorp uit z'n ellende zou verlossen, stapte op z'n dorp af. Onderweg kon hij z'n nieuwsgierigheid niet meer bedwingen en opende, ondanks het zeer streng verbod, het doosje, waaruit..... een paar mulders wegvlogen. Ons boertje, geheel van streek, die dingen achterna onder het geroep van "Op Bakel an! Op Bakel an".
Natuurlijk groot gelach in het dorp, toen hij daar aankwam zonder weermakers, en men reeds wist van de grap, die men met hem had uitgehaald.
In Bakel zijn of waren een paar wonderstukken te zien, die men op geen ander dorp aantrof. Daar ligt de kerk op een hoogte en de molen in een gat. Er was betrekkelijk weinig hout, maar dat weinige stond bijna allemaal in de nabijheid van den molen. Op andere plaatsen houdt men juist het hout zoover mogelijk daarvandaan.

In een soort reisbeschrijving uit het jaar 1800 vind ik om­trent Bakel het volgende opgeteekend: "Nergens vind men dommer inwoners dan hier en zoo dom als zij zijn zoo bijgelovig en tevens ook zoo haatdragend zijn zij tegen de Hervormden".
Als wij weten, dat de schrijver van dit boek zelf een zeer fanatiek anti=papistische dominee was, dan is de laatste zinsnede een prachtig getuige voor den godsdienstzin en den waren Roomschen geest, waardoor de Bakelaren dan toch ook nog steeds hebben uitgeblonken.

Tot slot geven we een zoogenaamd "Bakels Evangelie", dat op de wijze van een evangelie geciteerd wordt en in gezelschappen nog al eens de lachlust opwekte om de onzinnigheden die er in voorkomen.
Het begin doet sterk denken aan het bekende liedje van pater van Meurs "De Raad in de Put". Hoor maar:

Te Baokel, een durp op het platte land, waar 't ploegen en eggen gebeuren zal naar d'ouden trant, zoo lang een kip zal leggen, daar lag een put met water. En aan die put daar woonde een man. En die man had drie zonen. De eene was blind, de tweede was lam en de derde was moedernakend. En die drie zonen zijn samen op de jacht gegaan. De blinde schoot een haas, de lamme raapte hem op en de nakende stak hem in zijnen broekzak. En toen ze moe gejaagd waren kwamen ze aan een groot water en in dat water lagen drie scheepjes in. Het eerste was lek, het tweede was stuk en 't derde zonder bodem. En in dat zonder bodem daar zijn ze in gaan zitten. Den eersten verzonk, den tweeden verdronk, enden derden kwam in der eeuwigheid niet weder. En die in der eeuwigheid niet terugkwam, ging zoeken naar de twee andere. En toen kwam hij aan een groot bosch; en in dat bosch daar stond er een grooten eik en in dien eik daar stonk een klein kapelleke; en in dat kapelleke was eene palm­houten pastoor en een papieren koster, en daar deelden ze het wijwater met knuppels uit"....

Het spreekt van zelf, dat er ook in deze aardigheid een massa variatie's zijn en wij durven dan ook allerminst beweren, dat het bovenstaande "evangelie" niet verminkt of vervalscht is.
Deze geschiedenis is niet speciaal Bakelsch, maar wordt ook van elders verhaald. Kort geleden is ze nog door Stijn Streu­vels met eenige variatie verhaald in zijn Vertelsels van 't jaar "nul", onder den titel: "Van Knuist en zijn drie zeuns".
J.HEEREN.

Oude Meierijsche Liedjes.

Naar aanleiding van de Schetsen uit den ouden tijd geven wij hier een overdruk van een paar liedjes, welke in lang vervlo­gen jaren veel gezongen werden bij Spinningen of andere bij­eenkomsten van jongelieden. "De Boerenmaaltijd in Brabant" is in Noordbrabantschen tongval geschreven.

Boerenmaaltijd in Brabant.

Stoot de kar mé hooi Arjaoneke
Op, de neere in de schuur
d'Erpelkes zijn al haost gezooien.
'k Heur 't penneke al bij 't vuur.

Goa den os den sop is langen
Op den vurstal stee ze al klaor
Mie zal d'erpel over hangen
Moejer is de pap hoast klaor?

Allo, jongens, gaauw gebejen,
Schuirt ferketten, scheper, gaauw,
Langt den brookant en gao zitten,
Anders wordt het mulk mar kaauw.

Driekske hee geen burdje, wonnie?
Erpelkes vreugt ie, is 't nie waor?
Der min menneke, wa van 't kuuske,
Moeder makt hem rumkes klaor.

Zon we nie haost wan lynzend zeien,
't Is er goed toe, mein ik Trien.
Op den dries Rusch heet het gère
En me kant mer is bezien.

Lynzend moete we alted hebben,
Veur eenen toeboat, is 't nie woar.
Mie twee hemden, Nel twee scholken,
Helge deugd, wa valt de zwaor.

En de knecht ook nog eene wammes,
Peer de Scheeper ook eene keel,
Me dunkt al zeien we heel ond drieske.
Dan hemwe nog geen vlas te veel.

Met den nuver van voordezen
Toen waor 't spinnen nog wa werd.
Met den Baomis en al vruger
Stond de wiel al op den herd.

Mer nouw kant nie mer beschieten
Telken dag een kluske of twee.
't Is of 't kumt nie nao den wever
Als 't nie hoast beter gee.

Allo jongens gaauw gebejen,
Den os die hee zen sop al out.
't Is hoogtijd um aon te heuken,
Zeg kom vort, we trekken er out.


De Spinsters.

Ik zat te zingen voor mijn deur
Daar kwam een jongman fraai van leden,
Met twee bruin oogen, schoon van kleur,
Volmaakt door veel bevalligheden.
Ik zag naar hem, eer ik behon;
Ik was beschaemd, ja zeer beschaemd;
Maer ik spon.

Heel vriendelijk zei hij goeden dag,
En trad beschroomd al naer en nader,
Mijn draadje brak, ik schrikte en ach,
Mijn leden beefden al te gader.
Ik knoopt' mijn draad en herbegon:
Ik was beschaemd, ja zeer beschaemd;
Maer ik spon.

Hij nam mij minzaam bij de hand;
Hij zwoer, hij was bij mij gekomen,
Omdat hij in het gantsche land
Geen poesler meisken had vernomen.
Hij lonkte toe zoo veel hij kon,
Ik was beschaemd, ja zeer beschaemd;
Maer ik spon.

Alschoon ik hem door mijn gelaat
Nog niets te kennen had gegeven,
Bespeurde hij wel inderdaad,
Dat ook de liefde mij deed beven,
Het was toen, wat ik verzon,
Niet mogelijk, niet mogelijk,
Dat ik spon.



Website door Active-Bits